“Op een avond hakkelde ik een gebed voor een priester die bang is voor de dood en zich daarvoor schaamt. Ik zei met enige schroom zo’n beetje tegen God: verlicht de ziel van pater x …, maak dat hij voelt dat U hem de hand reikt, maak dat hij voelt dat de dood niet bestaat, want in feite zijn we al in de eeuwigheid, maak dat hij voelt dat liefhebben betekent dat je niet doodgaat, dat de overgave aan jezelf niet je dood betekent, maak dat hij dagelijks een bescheiden blijdschap voelt, maak dat hij U niet te veel vragen stelt, want het antwoord zou even mysterieus zijn als de vraag, maak dat hij bedenkt dat je niet kunt uitleggen waarom een kind naar een zoen van zijn moeder verlangt, en toch doet het dat en toch is de zoen volmaakt, maak dat hij de wereld onbevreesd aanvaardt, want wij werden geschapen voor die onbegrijpelijke wereld en zijn ook onbegrijpelijk, dus bestaat er een verband tussen het mysterie van de wereld en ons eigen mysterie, maar dat verband wordt niet duidelijk zolang we het willen begrijpen, zegen hem opdat hij vol blijdschap het brood dat hij eet en de slaap die hij slaapt beleeft, maak dat hij barmhartig is jegens zichzelf, anders zal hij niet kunnen voelen dat God hem liefheeft, maak dat hij de schroom van zich afzet om te wensen dat hij in het uur van zijn dood een mensenhand heeft die zijn hand drukt, amen. (Pater x … had me gevraagd voor hem te bidden.)”
uit: Clarice Lispector, De ontdekking van de wereld; Kronieken, p. 22-23 (1967)
